Governance van Open Source – Interview met George Dafermos

From P2P Foundation
Jump to navigation Jump to search

Bron

Jean Lievens:

Governance van Open Source – Interview met George Dafermos

Interview van Michel Bauwens en Neil Gorenflo met George Dafermos, gepubliceerd op 6/2/2012 op Shareable

URL = http://www.shareable.net/blog/governance-of-open-source-george-dafermos-interview

Interview

Shareable:

Terwijl peer-productie vandaag bekendheid geniet dankzij het baanbrekende werk van Yochai Benkler en het overduidelijke succes van open source software, is de manier waarop deze gemeenschappen beheerd of bestuurd worden een onderwerp dat veel minder wordt besproken en bestudeerd. Nochtans is de ontwikkeling van Governance erg belangrijk aangezien echte peer-productie eigenlijk niet mogelijk is indien de toewijzing van de middelen niet voortvloeit uit de sociale verhoudingen zelf, maar gedreven wordt door commerciële belangen en bevelen. Veel commercieel gedreven en beheerde projecten doen zich inderdaad voor als open source, maar als ze bestuurd worden op een klassieke manier is het potentieel voor sociale verandering eerder beperkt. George Dafermos van de Technische Universiteit van Delft is een van de weinige onderzoekers die gespecialiseerd zijn in Governance van vrije softwaregemeenschappen en die duidelijkere criteria heeft vastgelegd voor echte peer-productie.


Michel Bauwens: U geniet bekendheid in de gemeenschap rond de P2P Foundation wegens uw onderzoek over Governance van projecten rond vrije / libre en open source software (FOSS of FLOSS). Kunt u uw achtergrond en research even toelichten voor degenen die minder vertrouwd zijn met uw werk?

George Dafermos: Mijn verkenningstocht door de wereld van vrije en open software duurt al ruim tien jaar. Ik heb als researcher meegewerkt aan verschillende studies over FOSS (Free Open Source Software). Ons bekendste onderzoek is waarschijnlijk “Management en Virtuele Gedecentraliseerde Netwerken: Het Linux Project”, een van de eerste analyses van grootschalige FOSS-projecten, bekeken vanuit een organisatorische hoek. Ik was betrokken in activisme op het vlak van opleeft en droeg bij tot bepaalde projecten als adviseur over FOSS-licenties. In de laatste vijf jaar heb ik mijn onderzoek vooral gericht op de organisatie van de ontwikkeling van FreeBDS*, een van de grootste en oudste FOSS-projecten. Momenteel werk ik aan een doctoraatsthesis daarover aan de Universiteit voor Technologie van Delft. Net als andere sociale wetenschappers beschouw ik FOSS als een opkomend paradigma voor de organisatie van collectieve activiteiten en een laboratorium voor experimenten inzake structuren van de gedecentraliseerde ontwikkeling van technologie.

  • uit Wikipedia: FreeBDS is een open source besturingssysteem dat behoort tot de Unix-familie, meer specifiek BSD. FreeBDS wordt voornamelijk gebruikt als besturingssysteem voor servers, vanwege zijn goede reputatie op het vlak van stabiliteit en prestatievermogen. Onder andere Darwin, de onzichtbare onderlaag van Mac OS X, is afgeleid uit FreeBSD. FreeBSD werd eind jaren negentig gebruikt op de servers van Hotmail en wordt tot op heden gebruikt door Yahoo!


Michel Bauwens: Bij de P2P Foundation onderscheiden we peer-productie, peer-Governance en peer-eigendom. Kunt u zich terugvinden in die trilogie en kunnen we stellen dat u een van de weinige onderzoekers bent die gespecialiseerd is in de peer-Governance van gemeenschappen die betrokken zijn in peer-productie? Bent u akkoord dat er een specifieke Governance-modaliteit bestaat die van toepassing is op peer- productiegemeenschappen, en hoe verhoudt peer-Governance zich tot democratie?

George Dafermos: De benadering van de P2P Foundation is ongetwijfeld bijzonder nuttig voor een beter begrip van peer-productie omdat ze de aandacht vestigt op de hoofdaspecten van dit fenomeen. Wat peer-productie onderscheidt van andere productiewijzen is precies haar wijze van beheer (Governance) en eigendom. Anders gesteld: wat dit fenomeen zo bijzonder maakt, is de manier waarop mensen deelnemen aan de productie van een goed en hun inspanningen collectief organiseren, en de verdelingswijze van de goederen die eruit voortvloeien. Het ligt daarom voor de hand dat peer-productie wordt gekenmerkt door een welbepaalde vorm van Governance, die bestaat uit de zelfselectie van taken door participanten die collectief en bij consensus beslissingen nemen. En dat doet uiteraard erg veel denken aan het concept van directe democratie.

Wat uw vraag betreft of ik een van de weinige onderzoekers ben die zich focust op de praktijken van peer-Goverance, zou ik het volgende willen zeggen. Ook al zijn er niet zoveel onderzoekers op het vlak van peer-productie in vergelijking met het aantal dat Governance bestudeert in traditionele organisaties, toch is peer-productie niet langer een exotisch onderzoeksterrein. Het aantal sociale wetenschappers die belangstelling beginnen te vertonen voor peer-productie is in de laatste tien jaar voortdurend toegenomen. Het lijdt geen twijfel dat onder academici het bewustzijn groeit dat onderzoek naar peer-productie zeer beloftevol is.


Michel Bauwens: Over Governance van online samenwerkingsgemeenschappen rond open source beweert Charles Leadbeater in zijn boek “We Think” met veel overtuiging het volgende: “Het zijn echter geen egalitaire, zelfbesturende democratieën”. Denkt u dat dit juist is en waarom wel (of waarom niet)? Hoe kunnen we de praktijken van peer-Goverance in dergelijke gemeenschappen het best beoordelen? Wat is uw standpunt over de spanning die bestaat tussen gelijkheid en hiërarchie in peer-productie? Wat denkt u over het concept van de “welwillende dictator”?

George Dafermos: Ik heb het boek van Leadbeater niet gelezen, maar anderen brengen gelijkaardige argumenten naar voren. Meestal is de strekking van hun betoog dat informele organisatievormen, zoals we die in veel peer-productieprojecten aantreffen, vatbaar zijn voor de vorming van administratieve klieken, waardoor corruptie en misbruik van autoriteit kan optreden.

Anderzijds tref je in het leven overal klieken aan, en veel sociologische studies hebben aangetoond dat kliekvorming zelfs endemisch is in bureaucratische organisaties, ondanks al hun geschreven regels en formele rollen. Het belangrijkste punt is dat de problemen die volgens die kritiek zijn toe te schrijven aan de (meestal informele) organisatievormen van FOSS-projecten nog veel meer voorkomen en destructief zijn in formele organisaties. Formele democratische organisaties zoals vakbonden en politieke partijen, zelfs degenen die egalitaire idealen nastreven -om nog maar te zwijgen van regeringen die aan de macht komen op basis van algemeen stemrecht- zijn broeihaarden van corruptie en willekeur bij de uitoefening van administratieve macht. We moeten daaruit echter niet afleiden dat alle vormen van collectieve organisatie gedoemd zijn om te degenereren in corruptie en machtsmisbruik.

IJveren voor democratie is zeker niet nutteloos. Het probleem is eerder dat echte democratie -waarmee we een regeringsvorm bedoelen die wordt gekenmerkt door de rechtstreekse deelname van alle leden van een gemeenschap bij het formuleren van problemen en het onderhandelen van oplossingen- eindigt van zodra de groep wordt gesplitst in een deel dat beslist en beveelt en een ander deel dat gehoorzaamt. Dergelijke structuren maken een karikatuur van het begrip democratie. Het is vanuit deze invalshoek dat we het democratisch gehalte van peer-productiegemeenschappen moeten benaderen. We moeten nagaan hoe beslissingen worden genomen: is het beslissingsproces gebaseerd op de rechtstreekse deelname van alle leden van de gemeenschap, of is het geconcentreerd in de handen van sommigen die heersen over de rest in de naam van een echte of denkbeeldige gemeenschap? Dat is de centrale vraag. Als we het vanuit dit standpunt bekijken, is Governance van peer-productiegemeenschappen vaak democratischer dan die van traditionele ‘democratische’ organisaties.

Het concept van de welwillende dictator is erg interessant en illustreert goed de spanning tussen hiërarchie en gelijkheid in peer-productie. Ik geef een voorbeeld. Het archetype van een welwillende dictator is Linus Torvalds, stichter en leider van een zeer bekend FOSS-project: Linux. Torvalds is de ‘dictator’ van Linux in de zin dat hij uiteindelijk degene is die beslist welke bijdragen tot de code worden opgenomen in de officiële versie van Linux. Hij oefent geen autoriteit uit over de ontwikkelaars van Linux, maar over hun bijdragen. Hij kan deelnemers niet zeggen wat ze moeten doen, hoe ze het moeten doen, en wanneer ze het moeten doen. Dat is de reden waarom –zoals naar voren komt in bepaalde studies (bijvoorbeeld de doctoraatsthesis van Ruben van Wendel “Understanding Open Source Communities: An Organizational Perspective” – zijn invloed over het gedrag van individuele ontwikkelaars marginaal is.

Meer nog, zijn beslissingen kunnen niet afwijken van de consensus zoals blijkt uit de meningen van de ontwikkelaars op de mailinglijsten van Linux, anders beschouwd de gemeenschap ze niet als legitiem. Het is niet ongewoon dat hij onder druk van kritische ontwikkelaars moet terugkomen op zijn beslissing. Zijn positie heeft hij te danken het feit dat de gemeenschap van Linux-ontwikkelaars zijn vaardigheden erkent. Het is een soort van autoriteit die daarom voortdurend herroepbaar is. In laatste instantie vloeit de richting van het project voort uit de geaccumuleerde synthese van wijzigingen die worden aangebracht door individuele ontwikkelaars.

Samengevat kunnen we stellen dat de spanning die bestaat tussen hiërarchie en gelijkheid te maken heeft met de mate van controle die wordt uitgeoefend door projectbeheerders over de veranderingen en wijzigingen aangebracht door de ontwikkelaars aan de basis. Die spanning is sterker in projecten (zoals bij Linux) waarin een ontwikkelaar (of een groep ontwikkelaars) de autoriteit heeft om codebijdragen vanuit de gemeenschap te aanvaarden of te verwerpen. Maar andere grote FOSS-projecten, zoals FreeBSD, staan ontwikkelaars toe om rechtstreeks veranderingen aan te brengen aan de basiscode, zonder die eerst door de filter van een poortwachter moeten passeren. Het gevolg is dat spanningen in dergelijke projecten veel kleiner zijn.


Michel Bauwens: Bij peer-productiegemeenschappen zijn medewerkers betrokken die al dan niet betaald worden; verenigingen voor maatschappelijk nut zoals de Floss verenigingen; en participerende bedrijven. Hoe verhouden die drie partijen zich tot elkaar? Is er een punt waarop de rol van bedrijven de dynamiek van P2P en de commons in die mate verstoren dat we niet langer kunnen spreken van peer-productie?

George Dafermos: Conceptueel is peer-productie een productiewijze die niet gericht is op markttransacties en ook niet onderhevig is aan een bedrijfshiërarchie. De onderliggende motivatie in peer-productieprojecten alsook de oriëntatie van peer-productie is daarom radicaal verschillend van degene die kenmerkend zijn voor winstgedreven bedrijven. Hoewel veel medewerkers van FOSS-projecten professionals zijn die werken in de IT-industrie, en soms ook betaald worden voor het werk dat ze doen in FOSS, geldt als algemene regel dat de deelname aan Foss-projecten vrijwillig en onbezoldigd is.

Daarom is het logisch om de verhouding tussen deze drie organisatorische entiteiten als volgt te bekijken: een peer-productiegemeenschap maakt een product dat vrij kan worden gebruikt, veranderd en herverdeeld, en bijgevolg aantrekkelijk is voor bedrijven die het intern willen gebruiken of commercieel willen uitbaten op de markt. Om bij te dragen tot de duurzame ontwikkeling van een dergelijk project geven sommige ondernemingen iets terug aan de gemeenschap, bijvoorbeeld in de vorm van geld of infrastructuur. Anderen geven prominente ontwikkelaars van FOSS een betaalde baan zodat ze hun werk kunnen voortzetten op eigenlijk dezelfde manier als vrijwilligers. De FLOSS-verenigingen treden vaak op als tussenpersoon tussen het project en de onderneming. Ze bieden een communicatiekanaal aan die ondernemingen kunnen gebruiken om contacten te onderhouden.

Ik denk dat we niet langer kunnen spreken van peer-productie wanneer er niet langer sprake is van peer-Governance of peer-eigendom. Indien deelnemers hun taken niet langer zelf kunnen kiezen, maar ze toegewezen krijgen via een bestuurlijke hiërarchie; indien het bestuursysteem niet collectief is, maar gebaseerd op een scheiding tussen degenen die beslissingen nemen en degenen die het werk doen, dan hebben we niet meer te maken met peer-productie.

We kunnen evenmin spreken van peer-productie buiten de commons, wanneer peer-productie resulteert in een product dat niet vrij beschikbaar is voor iedereen die het wil gebruiken. Het kan dus zijn dat bedrijven bijdragen tot de commons (bijvoorbeeld door intern ontwikkelde software vrij te geven die onder een FOSS-licentie, een vaak voorkomende bedrijfspraktijk) of tot peer-productiegemeenschappen (op ongeveer dezelfde manier als sommige softwarebedrijven bijdragen tot de code van FOSS-projecten), maar ze kunnen het peer-productieproces niet echt beheren. Mochten ze dit proberen, zouden ze meteen op hevig verzet stuiten van de deelnemers. Zelfs indien een bedrijf een dergelijk project zou lanceren met als doel productievereisten te verspreiden in het netwerk, zou elke poging om de ontwikkeling ervan sterk te controleren deelname van buitenaf ongetwijfeld afschrikken waardoor het model van peer-productie zou worden vernietigd.


Michel Bauwens: Hoe zie je de relatie tussen peer-productie en de opkomende “sharing economie”, waaronder ook samenwerkingsconsumptie, het belangrijkste thema van Shareable? Zijn beide de uitdrukking van een breder fenomeen?

George Dafermos: Ik denk niet dat samenwerkingsconsumptie of de “sharing economie” iets nieuws zijn. Het lenen van boeken in een bibliotheek is een praktijk die al millennia bestaat. En het gaat niet alleen om bibliotheken. Het concept van “gratis winkelen” is zeer oud: mensen brengen dingen mee die ze willen weggeven, zoals kleren en meubels, en anderen kunnen die dan gratis meenemen. Wat ik interessant vindt, is de brede waaier onderliggende motivaties van de “sharing economie”. Voor sommigen is delen een levenshouding, een morele waarde op zich. Voor anderen is het gewoon van praktisch belang: ze willen vooral tot iets toegang krijgen wanneer ze het nodig hebben, zonder het te bezitten. Dat verklaart de opgang en het succes van commerciële diensten zoals carsharing.

Het feit dat sociabiliteit ingebakken zit in onze genetische code is eveneens een sterke kracht achter samenwerkingsconsumptie en de sharing economie. Kijken naar een voetbalmatch in een leeg stadium is niet echt prettig, alleen in de kroeg zitten evenmin. Dat is de essentiële reden waarom ideeën zoals boekenclubs en leesgroepen succesvol zijn. Door van het lezen van een boek een collectief gebeuren te maken, wordt lezen veel prettiger en interessanter. Dezelfde argumenten gelden voor wonen: veel mensen en in het bijzonder jongeren beginnen samen te wonen omdat ze het niet meer kunnen verdragen om alleen te wonen. Een andere gemeenschappelijke drijfveer is wederzijdse hulpverlening door middelen samen te brengen, zoals de computerclubs van de jaren 80 en 90 (bijvoorbeeld de legendarische Hombrew Computer Club) en de hackerspaces (ook bekend als hacklabs en makerspaces) van vandaag.

Volgens mij steunt en teert de sharing economie op enkele fundamentele menselijke noden en verlangens die al bestaan sinds het prille begin van de beschaving. Dat betekent niet dat er geen verband zou bestaan met peer-productie. Integendeel, peer-productie versterkt de samenwerkingsconsumptie en de sharing economie. Ze doet dit op twee belangrijke manieren. Ze creëert en ontwikkelt technologische infrastructuren die de reikwijdte van steeds meer activiteiten veranderen evenals de context waarbinnen ze plaatsvinden, en verandert ze zodoende in peer- activiteiten.

Laten we om dit te illustreren even kijken naar hoe P2P-netwerken voor het delen van bestanden (file sharing) de consumptie van culturele goederen zoals muziek hebben veranderd tot essentieel een peer-activiteit. Wat vooral opvalt is de manier waarop peer-productie de sharing economie bevordert door de commons te verrijken. Als we de commons beschouwen als een deelbare economische infrastructuur, kunnen we duidelijk zien hoe peer-productie de sharing economie bevrijdt van de beperkingen die haar lange tijd werden opgelegd door exclusieve eigendomsvormen.

Het is onmiskenbaar dat zowel de sharing economie als peer-productie concrete uitdrukkingen zijn van een alternatieve weg voor economische ontwikkeling, en meer algemeen van een alternatief model van sociale organisatie, die nieuwe manieren mogelijk maakt om problemen te bekijken en op te lossen. De sharing economie is onlosmakelijk verbonden met een wijze waarop mensen zich verenigen in het ruilproces en met consumptie die wederzijdse hulp en sociabiliteit bevordert, terwijl peer-productie een wijze belichaamt waarop mensen zich verenigen in een productieproces dat gekenmerkt wordt door spontaneïteit en informaliteit van wederzijdse vriendschappen en maatschappelijke relaties. Om de taal van de klassieke politieke filosofie te gebruiken, zouden we kunnen zeggen dat beide uitdrukkingen zijn van een negatie van de huidige overheersende sociale verhoudingen.


Michel Bauwens: Wat zijn volgens u de belangrijkste overeenkomsten en verschillen tussen FLOSS-verenigingen? Nu ook open hardware zich aan het ontwikkelen is, rijst de vraag in welke mate de logica van peer-productie in software verschuift naar het terrein van de open hardware. Ziet u dezelfde sociale dynamiek en instellingen ontstaan, of zijn er verschillen? Bestaan er ook open hardware verenigingen die een gelijkaardige rol vervullen?

George Dafermos: De meeste grote FOSS-projecten richten verenigingen op om administratieve taken uit te voeren die niet rechtstreeks verbonden zijn met de productontwikkeling. De FreeBSD Foundation bijvoorbeeld organiseert conferenties en evenementen voor ontwikkelaars en is verantwoordelijk voor de financiële (verzamelen van fondsen) en wettelijke aspecten van het FreeBSD-project, en ook voor de contacten met zakenpartners. Andere FOSS-verenigingen spelen een iets grotere rol op het vlak van projectbeheer: de Apache Software Foundation (ASF) is een goed voorbeeld van een FOSS-vereniging die gebruikt wordt als een overkoepelend bestuur voor de bijna 100 verschillende projecten die ontwikkeld worden onder zijn auspiciën. Dat betekent niet dat Apache het ontwikkelingsproces van al die projecten probeert te beïnvloeden, wel dat ze erop toeziet dat ze allemaal in overeenstemming zijn met bepaalde fundamentele organisatorische en wettelijke aspecten van het bredere project. De functie van de Free Software Foundation is nog uitgebreider en bevat ook de organisatie van campagnes voor de rechten van technologiegebruikers. Ik ben me niet bewust van open hardware verenigingen die een gelijkaardige rol vervullen, maar het is niet uitgesloten dat er bestaan.

Hoewel we de exacte organisatorische vormen van open hardwareprojecten in de toekomst niet kunnen voorspellen, verwacht ik dat er op dat terrein gelijkaardige verenigingen zullen ontstaan als bij FOSS-projecten aangezien hun ontwikkeling steunt op gelijkaardige onderliggende normatieve principes. Instellingen groeien uit principes en functioneren om ze verder te zetten. En tot nu toe zijn de principes die hun stempel drukken op de ontwikkeling van open hardware niet te onderscheiden van degene die de ontwikkeling van FOSS ondersteunen. Net als FOSS is de ontwikkeling van open hardware een voorbeeld van een productiewijze die noch gericht is op de markt, noch onderhevig is aan bestuurlijke hiërarchieën.

Het is dus erg waarschijnlijk dat er zich rond open hardwareprojecten instellingen zullen ontwikkelen die zo ontworpen zullen zijn om hun onafhankelijkheid tegen bestuurlijke hiërarchieën te beschermen en hun commerciële coöptatie te verhinderen. Het belangrijkste verschil tussen FOSS en open hardware heeft meer te maken met het gemak waarmee digitale producten zoals software kunnen worden aangepast en verdeeld in vergelijking met fysieke producten. Voorlopig verhinderen die eigenschappen dat het model van gedistribueerde ontwikkeling van FOSS kan worden toegepast op een terrein dat verder gaat dan het ontwerpstadium van goederen die niet digitaliseerbaar zijn. Niettemin zou het best kunnen dat het gecombineerde effect van de verspreiding van geavanceerde reproductietechnologie via FabLabs en de snelle ontwikkeling van desktop productiesystemen zoals Rep Rap die de noodzaak voor grootschalige, dure industrie-infrastructuren proberen te elimineren, het ooit mogelijk zal maken om even gemakkelijk en goedkoop een wiel te hacken als eender welk stuk software.


Neal Gorenflo: Wat kunnen geografische gemeenschappen die streven naar een peer-economie leren van gemeenschappen die software vervaardigen via peer-productie? Welke hinderpalen ziet u om een economische modus online te vertalen naar een offline omgeving zoals een stad of een gemeente?

George Dafermos: Peer-productiegemeenschappen leren ons dat er een andere manier bestaat om menselijke arbeid en bij uitbreiding menselijke activiteiten te organiseren. Peer-productie organiseert enthousiasme, geen gehoorzaamheid. Ze bewijst dat managers en toezichthouders niet noodzakelijk zijn en dat collectieve activiteiten, zelfs als ze betrekking hebben op de deelname van honderden mensen, coördineerbaar zijn binnen een niet-hiërarchisch kader. Eigenlijk is er vrijwel geen enkel principe van traditioneel bedrijfsbeheer dat niet wordt tegengesproken door bestaande, functionerende peer-productieprojecten.

Om een idee te krijgen van de moeilijkheden die de toepassing van het model van peer-productie op een stad zou teweegbrengen, moeten we kijken naar de omstandigheden die deze praktijk zouden mogelijk maken. Ten eerste ligt peer-productie buiten het terrein van noodzakelijk arbeid: het levensonderhoud van de overgrote meerderheid van FOSS-ontwikkelaars is niet afhankelijk van het werk dat ze doen voor FOSS aangezien ze er vrijwillig aan deelnemen in hun vrije tijd. Ten tweede zijn de peer-productiemiddelen verdeeld op massale schaal: de vergelijking tussen de kost van de aankoop van een computer met die van de bouw van een fabriek ligt voor de hand. De instrumenten en machines die gebruikt worden in de meeste industriële sectoren zijn veel duurder en liggen daarom buiten het bereik van de meeste mensen. Het ligt voor de hand dat het veralgemenen van die omstandigheden voor de volledige bevolking van een stad of gemeente uiterst moeilijk is. Ongeacht hun aanspraken zijn onze samenlevingen gebaseerd op gedwongen arbeid. De meeste mensen hebben een baan die ze niet leuk vinden en werken alleen voor het geld dat ze nodig hebben om te eten, zich te kleden en te wonen. In plaats van werk te ervaren als een creatieve bezigheid, zien ze werk als een noodzakelijk kwaad, niet als een vrije keuze.

Peer-productie daarentegen gedijt op vrijwillige deelname. Dat suggereert dat de toepassing van het peer-productiemodel in de context van een stad een radicale mentaliteitswijziging vereist, evenals een volledig nieuwe logica van organisatie, iets dat verwant is met wat sommige theoretici en onderzoekers van peer-productie de “hackerethiek” noemen. Dat is een ethiek die creatieve activiteit huldigt als een doel op zich en de principes van zelfbeschikking en zelfexpressie in het werk omarmt als zijnde fundamenteel voor de organisatie van menselijke activiteiten. Kortom, een op peer-productie gebaseerde stad is onvoorstelbaar zonder een diffuse ethiek van “doe-het-zelf”. Ze kan zich enkel ontwikkelen vanuit een situatie waarbij mensen dingen maken omdat ze die willen gebruiken en niet omdat het hen gezegd werd of omdat ze ervoor betaald werden. Dit klinkt waarschijnlijk onrealistisch, maar het is al vele keren geprobeerd en met groot succes, hoewel de schaal ietwat kleiner was dan die van een moderne metropolis.

Kijk bijvoorbeeld naar de bruisende wijken van Kreuzberg in het centrum van Berlijn, of Christiana in Kopenhagen. De gemeentelijke overheden hadden beide stadsdelen grotendeels laten verkommeren, maar sommige inwoners namen zelf het initiatief om die wijken nieuw leven in te blazen. Ze kraakten lege en vervallen gebouwen, renoveerden ze en maakten ze opnieuw bewoonbaar. Ze stampten allerlei infrastructuur uit de grond, van elektriciteit en water tot gemeenschapsdiensten zoals voedselbedeling voor de zwakkeren en hulpbehoevenden, zonder steun van de plaatselijke autoriteiten. Als de krakers bijvoorbeeld een huis willen renoveren, roepen ze de hulp in van vrienden en buren en doen al het werk zelf in plaats van een firma onder de arm te nemen. Een peer-geproduceerde stad is alleen maar mogelijk wanneer dergelijke praktijken van sociaal zelfbeheer en wederzijdse hulp veralgemeend worden.

Het verschil tussen het paradigma van een ‘buttom-up’-organisatiemodel en het dominerende sociale organisatiemodel is enorm. Hetzelfde is waar wanneer we spreken over de eigendomsvorm in peer-productie en de overheersende vorm in de hedendaagse samenleving. De bouw van een stad die gebaseerd is op peer-productie vooronderstelt dat technische infrastructuur vrij beschikbaar is voor alle stedelingen die ze willen gebruiken en noodzaakt een verschuiving van exclusieve eigendomsstelsels naar structuren die steunen op collectief eigendom en zelfvoorziening. Aangezien de instelling van een maatschappij die steunt op peer-productie een dergelijk radicale machtsverschuiving impliceert, kunnen we uiteraard verwachten dat pogingen in die richting zeer sterke politieke tegenwind zullen krijgen van gevestigde belangen. Zoveel is zeker. Maar ondanks de politieke hinderpalen op weg naar de universele toepassing ervan, staat peer-productie voor een dynamisch idee waarvoor de tijd rijp lijkt. Daar waar de offline toepassing van peer-productie honderd jaar geleden vooral beperk was tot bepaalde professionele en wetenschappelijke verenigingen, wordt haar offline toepassing vandaag voortgestuwd door een alsmaar bredere waaier van experimenten.

Neem bijvoorbeeld de verreikende gevolgen van initiatieven zoals het werelddorp van Marcin Jakubowski. Jakubowski probeert op het platteland in Missouri een dorp te bouwen die volledig gebaseerd is op peer-productie. In een notendop wordt Jakubowski’s werelddorp opgebouwd door een groep mensen die de wil en vastberadenheid delen om een autonome, zelfvoorzienende plaatselijke gemeenschap te creëren zonder loonarbeid en hiërarchische organisaties. Ze beginnen dus met de aankoop van een stuk land. Vervolgens vervaardigen ze alle materialen en instrumenten die ze nodig hebben om het dorp te bouwen. Jakubowski noemt het de “obale dorpbouwdoos” wat neerkomt op alles van bakstenen en bulldozers tot CNC-machines en 3D-printers. Het punt is dat dit prototype van dorp in de praktijk heeft aangetoond dat het zeer goed werkt. En het succes ervan heeft geleid tot een aantal soortgelijke initiatieven in Europa, waardoor de visie van dergelijke dorpen die steunen op peer-productie een concrete realiteit is geworden.


Neal Gorenflo: Welke initiatieven of gebeurtenissen kunt u aanhalen die aantonen dat sociale productie van software de bredere cultuur beïnvloedt? Dit is een thema dat wordt uitgediept door David Boiler in Viral Spiral, maar ik ben benieuwd naar de directe verbanden die u ziet tussen deze gemeenschappen en andere gebieden in het leven.

George Dafermos: De invloed van peer-geproduceerde software is zo alomtegenwoordig dat het vrijwel onmogelijk is om haar bredere culturele impact niet op te merken. Peer-geproduceerde software was de belangrijkste inspiratiebron voor het dorp van Jakubowski. Ze beïnvloedde ook Indymedia, het wereldwijde netwerk van onafhankelijke mediacentra dat werd opgericht in 1999 met als doel de acties van de anti-globaliseringbeweging te coördineren. Peer-geproduceerde software heeft via weblogs een revolutie ontketend in de wereld van de journalistiek. Ze heeft samenwerkingsprojecten geïnspireerd zoals het Menselijk Genoomproject die de manier waarop de farmaceutische industrie werkt aan het heruitvinden is. Ze heeft de aanpak van open source gestimuleerd voor de ontwikkeling van fysieke producten. We kennen dit beter onder de naam ‘open design’. Ze heeft ertoe geleid dat steeds meer bedrijven beginnen te experimenteren met modellen van ‘open innovatie’ en ‘gebruikersinnovatie’, waarbij ze eindgebruikers aanmoedigen om deel te nemen aan de productontwikkeling.

En er is meer, veel meer. De populairste encyclopedie is tegenwoordig Wikipedia, een encyclopedie die door de gebruikers werd gecreëerd op het internet. Steeds meer universiteiten zetten educatief materiaal (zoals lezingen en syllabi) online, waardoor het vrij toegankelijk is voor iedereen die beschikt over een internetverbinding. Een bekend experiment is de OpenCourseWare van MIT. Hetzelfde gebeurt met wetenschappelijke tijdschriften –papers die worden gepubliceerd in zogenaamde open-access tijdschriften die voor iedereen beschikbaar zijn, niet alleen voor academici. Gelijkaardige moleculaire processen doen zich voor in de artistieke wereld; de Free Culture Movement voert campagne voor de vrije beschikbaarheid van culturele producten. Al die initiatieven en projecten zijn op een of andere manier geïnspireerd of beïnvloed door het succes van FOSS. Ze nemen enkele of alle principes ervan over en passen die toe in een andere context. De lijst is ongelooflijk lang. Natuurlijk is het zo dat bepaalde projecten zoals Free Beer, die zijn recepten gratis ter beschikking stelt en gebruikers aanmoedigt om ze te verbeteren en te verspreiden, een kleinere culturele impact hebben dan andere zoals Rep Rap die tot doel heeft een 3D printer te ontwikkelen (die ongeveer even groot is als een desktopcomputer) waarmee mensen de meeste voorwerpen voor hun dagdagelijks gebruik thuis zelf zullen vervaardigen. Maar in hun geheel beschouwd is de culturele impact van peer-geproduceerde software wel degelijk zeer diepgaand.

Ik ben van mening dat het gecombineerde resultaat van al die projecten een cultuur van experimenteren en ‘doe-het-zelf’ in de hand zal werken. Peer-productie is de voorbode van een nieuwe cultuur die mensen aanmoedigt om na te denken over hoe een maatschappij die steunt op de principes van peer-productie zich best kan organiseren. We zien dit al gebeuren: concepten als open source Governance en open source democratie (gepopulariseerd door Douglas Rushkoff en anderen) luiden de doodsklok in over de traditionele partijpolitiek door de inkapseling van de vraag naar brede en directe deelname een het politieke leven.


Neil Gorenflo: Hoe zie je de toekomst van vrije en open source software? Wat zijn de interne en externe bedreigingen voor zijn vitaliteit en zie je nieuwe voorwaarden die de productie en het gebruik ervan kunnen aanmoedigen?

George Dafermos: Ik ben ervan overtuigd dat het open source model zich ver buiten het terrein van de software-industrie zal verspreiden en een revolutie zal ontketenen op het vlak van gedecentraliseerde samenwerking. Dit is trouwens geen voorspelling want het gebeurt nu al. Een van de krachten die het proces versnellen is dat er steeds meer mensen zijn die zich niet langer willen onderwerpen aan gereglementeerde werkomgevingen en loonarbeid. Steeds meer jongeren vinden het beeld van de ‘zakenman’ weerzinwekkend. Dus kiezen ze voor iets anders. Sommigen leven van de welvaartsstaat (in landen als Nederland en Zweden waar dit kan); anderen proberen een activiteit te ontwikkelen als micro-ondernemer in de formele of informele economie. Maar hun gemeenschappelijke onderliggende drijfveer is te ontsnappen aan de vervreemding van het werk. Ze willen het proces en de inhoud van hun werk herontwerpen in overeenstemming met hun eigen dromen over vlakke hiërarchieën en taken via dewelke ze zich kunnen uitdrukken en hun eigen persoonlijkheid kunnen ontwikkelen.

De ontwikkeling van FOSS wordt in grote mate voortgedreven door dergelijke verlangens. Mensen nemen deel aan FOSS-projecten omdat ze die creatief, aangenaam en vervullend vinden. Leerlingen van FOSS zoals Pekka Himanen hebben het absoluut bij het rechte eind wat betreft de ‘hackerethiek’, de arbeidsethos van FOSS ontwikkelaars die diametraal tegenover de overheersende arbeidsethiek van het kapitalisme staat, de befaamde ‘protestantse ethiek’. In tegenstelling tot de protestantse ethiek die werk beschouwt als een plicht en de nadruk legt op discipline, benadrukt de hackerethiek vreugde en autonomie die inherent zijn aan intrinsiek gemotiveerde activiteiten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat steeds meer mensen die gedesillusioneerd zijn over de realiteit van werk binnen een bedrijfshiërarchie zich erdoor aangesproken voelen.

Ik denk niet dat er binnen de dynamiek van FOSS iets is dat de levensvatbaarheid ervan zou ondermijnen. De centrale rol die de FOSS gemeenschap speelt in de permanente ontwikkeling van het internet getuigt van interne duurzaamheid en dynamisme. De vitaliteit van FOSS wordt meer bedreigd door externe factoren. Wetgeving die het knutselen met technologie criminaliseert, onderdrukt de drijfveer om te experimenteren en beperkt effectief de mate waarin eindgebruikers en hobbyisten participeren. De amusementsindustrie, aangedreven door film- en muziekmaatschappijen, hebben in de laatste vijftien jaar zwaar in die richting gelobbyd en het is zeer waarschijnlijk dat consumentenelektronica zich spoedig zullen aansluiten bij hun campagne. Draconische stelsels op het vlak van intellectuele eigendomsrechten hebben hetzelfde effect: ze ontmoedigen gedecentraliseerde ontwikkeling en beperken de deelname van eindgebruikers en hobbyisten. Maar ondanks de brede wetenschappelijke erkenning van het schadelijk effect ervan op innovatie, worden politieke en wetgevende processen er nog steeds niet door beïnvloed. In elk geval zal het conflict tussen de gemeenschappen rond FOSS projecten en het cultureel-industrieel complex met de tijd alleen maar erger worden en steeds meer verschillende vormen aannemen. De strijd zal zich niet alleen afspelen op het wetgevend terrein, maar ook in de wereld van de cultuur en de economie.


Neal Gorenflo: sommigen beweren dat de FOSS gemeenschap maar weinig originele producten voortbrengt, en dat die productiewijze alleen goed is om vrije versies te creëren van producten die privé werden ontwikkeld. Wat denkt u hierover?

George Dafermos: Dit is inderdaad een vaak voorkomende misvatting. Sommige mensen denken dat FOSS technologieën niet meer zijn dan open toepassingen van functionaliteit die ingebed is in gepatenteerde software, maar ze kijken alleen maar naar een of ander project dat ze kennen en zien niet hoe divers en rijk het ecosysteem van FOSS wel is. Laat ik dit toelichten aan de hand van een voorbeeld. Verschillende academici met een achtergrond in de sociale wetenschappen vertelden me net hetzelfde. Waarom? Omdat ze hun computers vooral gebruiken om papers te schrijven en presentaties voor te bereiden voor lezingen en dergelijke. Voor hen is ‘computeren’ hetzelfde als software à la Microsoft Office gebruiken. Ze weten dat Microsoft Office OpenOffice voorafging, dus concluderen ze dat FOSS niet meer is dan het hergebruik van reeds bestaande functionaliteiten. Maar eigenlijk trekken ze algemene conclusies uit een beperkt aantal gevallen.

Het wereldwijde web is de allereerste volledig functionerende toepassing van een hypertekstsysteem (in plaats van enkel de notie over hoe een dergelijk systeem zou werken), en misschien wel de grootste FOSS-innovatie als je kijkt hoezeer het web een impact heeft op ons leven. De belangrijkste bestanddelen van het web waren van bij het prille open source en zijn ontwikkeling is vooral te danken aan de bijdragen van een losse gemeenschap van gelijkaardige enthousiastelingen uit alle hoeken van de wereld. Het is niet moeilijk om meer voorbeelden te vinden, ook bekende: Microsoft bootst de functionaliteit aan die wordt aangeboden door de browser van Mozilla (Mozilla gebruikte bijvoorbeeld al jaren voor Internet Explorer van Microsoft tabbladen in zijn browser). Andere voorbeelden zijn Gnutella of Freenet, de eerste volledig gedecentraliseerde peer-to-peer netwerken. Of BitTorrent die een revolutie ontketende op het vlak van file sharing en op elk moment door meer mensen wordt gebruikt dan Facebook en YouTube samen. BIND, de meest gebruikte DNS software en Sendmail die aan de basis ligt van de meeste e-mailprogramma’s, hebben niet alleen hun respectievelijke actieterreinen gecreëerd, maar domineren ze nog steeds. En als je kijkt naar software met een kleiner toepassingsveld zal je beseffen hoe rijk en divers FOSS wel is. Veel FOSS-instrumenten die worden gebruikt door IT professionals in hun dagelijkse werkzaamheden hebben nog altijd geen gepatenteerde evenknie. Om nog maar te zwijgen over wat naar mijn mening de grootste innovatie van FOSS is – het proces waarlangs het zich ontwikkelde, een productiewijze die radicaal verschilt van dat van de gepatenteerde software-industrie.


Neal Gorenflo: De wisselwerking tussen FOSS en de markt is complex en genuanceerd. Wat zijn de meest voorkomende misvattingen over die relatie?

George Dafermos: Een vaak voorkomend misverstand is dat FOSS niet compatibel zou zijn met de markteconomie. Ze vloeit voort uit het idee dat de vrije circulatie van FOSS op het internet de waarde wegneemt in een markt waar software wordt verhandeld . Sommige mensen denken dat je geen geld kunt verdienen met producten die vrij worden gedeeld. Ze verliezen echter uit het oog dat de markteconomie een grote dienstensector bevat en dat de service-industrie diensten kunnen ontwikkelen bovenop een product dat vrij beschikbaar is. Voor firma’s als IBM die zijn vroegere productiefaciliteiten afstootte en zich omvormde tot een consultancyfirma is er niets storends aan FOSS; het aanpassen van FOSS op maat van de behoeften van hun zakelijke cliënten vormt de basis van hun bedrijfsmodel. In een diensteneconomie is het zinvol om een product gratis weg te geven indien dit de mat uitrolt voor een hele reeks winstgevende diensten. En in die zin ondersteunt FOSS software als een dienstverlenende sector. Hetzelfde kan worden gezegd voor bedrijven die FOSS gebruiken als basis voor de ontwikkeling van eigen softwareproducten. Ze nemen functionaliteit die werd ontwikkeld via peer-productie en gebruiken die als springplank voor het maken van eigen producten. Dit is de werkwijze van veel bedrijven die software verkopen om statistieken te maken.

De enige misvatting die misschien meer wijdverspreid is dan de vorige, is dat FOSS volledig in harmonie zou zijn met de markteconomie. De markteconomie kan niet blijven bestaan zonder een productiewijze die gericht is op marktuitwisseling. Dat is het gevolg van productie voor de markt in plaats van productie voor onmiddellijk gebruik. FOSS is daarentegen het resultaat van een productiewijze die gericht is op het bevredigen van de behoeften van de producenten zelf; FOSS wordt gemaakt voor gebruik, niet voor verkoop. Mensen die bijdragen tot FOSS projecten ontwikkelen software om aan hun eigen behoeften te voldoen, en bij uitbreiding maken ze het vrij beschikbaar voor iedereen.

Die praktijk vormt de kern van de sharing economie, die vertrekt vanuit het principe dat wat men meer produceert dan wat men zelf nodig heeft, vrij kan worden gedeeld met anderen. Dit is uiteraard in strijd met de vereisten van de markteconomie om te hamsteren en productieoverschotten uit te buiten. Hoewel FOSS ondernemers bepaalde kansen biedt, is de voortschrijdende uitbreiding van de productiewijze die eigen is aan FOSS en de sharing economie die het ondersteunt tegengesteld aan de organisatielogica van de markteconomie. Ze ondermijnt dan ook haar grondvesten.